AutiQuiz, feit of mythe?

puzzelstukjes
Autisme, kun jij de puzzelstukjes in elkaar passen?

Wat weet jij eigenlijk van autisme?

Autisme. Tegenwoordig heeft bijna iedereen er wel eens van gehoord. Helaas worden er ook wel eens dingen over gezegd die niet helemaal kloppen. In deze Quiz vind je 20 stellingen over autisme met daarover steeds vier verschillende uitspraken. Weet jij feit en mythe van elkaar te onderscheiden?

1. Een echte autist haal je er zo uit.

 
 
 
 

2. Mensen met autisme houden niet van uitgaan.

 
 
 
 

3. Je merkt dat iemand autisme heeft, doordat hij of zij minder sociaal is.

 
 
 
 

4. Bij iemand met autisme thuis is het altijd opgeruimd en schoon.

 
 
 
 

5. Mensen met autisme kunnen niet samenwerken.

 
 
 
 

6. Mensen met autisme zijn dol op repetitieve karweitjes.

 
 
 
 

7. Iedereen is wel een beetje autistisch.

 
 
 
 

8. Mensen met autisme hebben altijd iets waar ze heel veel over weten of waar ze opvallend goed in zijn.

 
 
 
 

9. Mensen met autisme snappen geen spreekwoorden en beeldspraak.

 
 
 
 

10. Mensen met autisme kunnen niet tegen een grapje.

 
 
 
 

11. Mensen met autisme kunnen geen autorijden.

 
 
 
 

12. Als je autisme hebt ben je keigoed in exacte vakken en kun je goed met computers overweg.

 
 
 
 

13. Mensen met autisme houden niet van knuffelen.

 
 
 
 

14. Mensen met autisme zijn minder intelligent.

 
 
 
 

15. Autisme is een mentale ziekte.

 
 
 
 

16. Mensen met autisme maken geen oogcontact.

 
 
 
 

17. Mensen met autisme kunnen maar beter niet aan kinderen beginnen.

 
 
 
 

18. Mensen met autisme kunnen zich niet inleven in andere mensen.

 
 
 
 

19. Een huwelijk met iemand met autisme is afzien.

 
 
 
 

20. Mensen met autisme zijn vaak ongevoelig.

 
 
 
 


Om het Colosseum heen

Dit waargebeurde verhaal heb ik ingezonden voor de Debutantenwedstrijd van dit jaar. Helaas ben ik er niet mee op de longlist gekomen.

Met elke stap groeide de stenen bocht weer aan en leek ze niet verder te zijn gekomen.

Ze werd er draaierig van, ook omdat ze steeds sneller ging lopen. Straks was iedereen alsnog vertrokken zonder haar. Zouden de oude Romeinen haar nu vanuit de onderwereld aan het uitlachen zijn? Ze zat gevangen in een cirkel om hun gebouw van brood en spelen heen, een cirkel zo groot dat je niet kon zien waar je was of waar je heen ging. Ze was een rat die vluchtte voor de pijn van de klem die zich reeds aan haar had vastgebeten.

Misschien wachtte de groep nog ergens op haar.

Misschien. Ze haatte onzekerheid, maar eigenlijk was daardoor alles op dit moment juist nog goed. Onzekerheid heeft een hart vol genade, zoals ook eenzaamheid pas echt ontstaat wanneer je om je heen kijkt en ziet dat je daadwerkelijk alleen gelaten bent. Ze wilde de groep terugvinden en tegelijkertijd wilde ze voor altijd in die meedogenloze maar veilige cirkel blijven. Eigenlijk wilde ze normaal zijn. Ze wilde, net als de anderen, gezien worden. En gemist als ze ontbrak.

Ronde vormen vertekenen, je verkijkt je gemakkelijk op hun omtrek, vanuit de ruimte een stip, op de grond meer dan een kilometer. Hoe had ze ooit zo stom kunnen zijn? Natuurlijk kon je niet in een paar minuten om het Colosseum heen lopen. Ze struikelde, klapte tegen de muur aan, hijgde even uit en hinkrende toen verder, haar blik alsmaar op die in tegengestelde richting meebewegende ronde wand in de hoop dat daarachter toch nog een bekende tevoorschijn zou komen.

Plotseling hield het tollen op en voor haar ontvouwde zich het plein, met de entree. Zoals vacuüm gezogen koffie naar lucht snakt als je het pak stuk knipt, zo zoog haar brein het beeld ongefilterd in zich op. Ze raakte los van zichzelf en van bovenaf keek ze neer op het slungelige blonde meisje dat daar stond als bevroren. Ze wilde zichzelf iets toeroepen. In plaats daarvan schreeuwden de lege tegels haar in het gezicht: doe iets! 

Ze landde terug in zichzelf en de waarheid viel in stukjes op zijn plek.

Als een schildpad voelde ze zich uit haar huls gerukt, verraden om hoe ze was, kinderlijk en traag. Altijd had ze een ander nodig om zich aan vast te klampen. En nu? De oudheid joelde haar vanuit de ruïne uit, beide duimen omlaag. Ze had geen recht op bestaan en toch was ze er.

Een eindje bij de entree vandaan ging ze zitten om beter na te denken. Had ze een fout gemaakt? Hoe was het ook alweer precies gegaan?

Bij aankomst bij het Colosseum, was ze achter een paar klasgenoten aan naar binnen gelopen. Ze had ernaar uitgekeken, maar het was meteen een teleurstelling geweest, alles kapot en kaal. Slechts een paar marmeren platen gaven nog wat zitplaatsen aan en de bezoekers hadden zich daar staan verdringen. Even was ze de groep uit het oog verloren om over de lege arena beneden uit te kijken. Hoewel die kleiner had geleken dan ze zich had voorgesteld, had een tastbare angst haar aangegrepen, alsof er elk moment nog een leeuw uit de keldergangen op kon duiken om haar te voegen bij zijn slachtoffers uit de oudheid.

Ze had het pas gemerkt, toen er niemand meer binnen was.

Ze was meteen naar buiten gevlucht, maar bij de ingang was ook niemand meer. Iedereen was weggegaan. Het had niet echt geleken, alsof ze plotseling waren verdampt en elk moment weer konden neerslaan op de tegels. Was het een grap? Ze had op haar horloge gekeken en wist het zeker: zij had op tijd op de afgesproken plek gestaan, hooguit een paar minuutjes later. Waar waren ze zo snel heen gegaan? Enkele klasgenoten had ze erover horen praten, dat ze om het Colosseum heen wilden gaan lopen.

En nu was ze zeker te laat.

Uit haar tas haalde ze het programmaboekje. Het was omgevouwen bij vandaag en ondanks haar trillende handen sprong het woord ‘metro’ eruit. Ze zouden hierna met de metro verder gaan, naar een plek buiten de stad, herinnerde ze zich. Een mooie plek met oude Romeinse villa’s. Tivoli. Maar dan moesten ze nu wel gemerkt hebben dat ze een kaartje over hadden! Iemand van de leraren was nu vast onderweg om haar te zoeken. Welke kant was de metro op? Ze stond op, liet de duizelige sterretjes zakken en draaide toen langzaam om haar as, de omgeving scannend op bordjes, trappen, een bekend zoekend gezicht.

Niemand.

Het duurde inmiddels veel te lang nu.

Ze begon te lopen. Een paar jongens schreeuwden haar na. Liep ze ergens waar het niet mocht? Ze huilde en zette snel haar zonnebril op. Er zat iets in haar zak, het papiertje met het adres van het hotel. Er stond tussen haakjes bij dat het in de buurt van het busstation was. Het busstation, dat moest niet te moeilijk zijn. Ze keek in de richting vanwaar ze vanochtend waren gekomen, maar herkende niets. Misschien kon ze een bus nemen, steeds een andere bus desnoods, net zo lang tot er één het station aandeed. Er was een bushalte verderop. Hoe werkte het? Waar kon ze een kaartje kopen? Ze liep erheen, wachtte en observeerde wat de passagiers deden. Er reden twee overvolle bussen voorbij zonder te stoppen. Een goed teken, want volle bussen gaan naar belangrijke plekken, zoals stations. Eindelijk stopte er een bus, maar de mannen die erin stonden begonnen hard op de ruiten te slaan. Naar haar? Ze deinsde achteruit, draaide zich om en maakte dat ze weer op het plein kwam.

Voor haar, aan de overkant van een weg, zag ze groen met bomen.

Een park. Daar zou de chaos uiteen vallen en zou ze kunnen bedenken wat ze verder nog kon doen om terug bij het hotel te komen. Vanmorgen waren ze ook langs allemaal bomen en perken gelopen; was dit misschien hetzelfde park? Ze rolde het papiertje op en vouwde hem weer uit, rolde hem op en vouwde hem uit. Ze kon het voor de zekerheid maar beter aan iemand vragen.

Er zaten oude mannen op een bankje onder een kromgegroeide boom, naast de ingang. Had ze die al eens eerder gezien? Herkenden de mannen haar? Ze vroegen haar iets, maar ze liep snel door naar binnen. Twee paden verderop stond ze stil. Alles leek hier op elkaar, nog een stap verder en ze zou niet meer weten waar ze was. Achter haar was het enige wat ze op dit moment nog wel herkende: het vervloekte Colosseum. Weer vergat ze de oude mannen te groeten.

Terug op het plein, alweer, klampte ze een vrouw aan. Een man. Glazige blikken kleefden aan het papiertje dat ze hun voorhield. Het was nu voor iedereen duidelijk dat ze hulpeloos was en ze deed ook geen enkele moeite meer om het te verbergen. Een grijsbehaarde man met een grote camera kwam tegenover haar staan. ‘Can I help you?’ Ze gaf hem het papiertje.

Twee Italiaanse politieagenten leverden haar tegen de middag af bij het hotel. Ze was gered. Vlinderlicht ging ze met hen de veilige cocon van het hotel binnen, de bekende roodbeklede trappen op en de zware deuren door naar de receptie. Er was voor haar gebeld, heel vaak, zeiden ze daar. Dus ze hadden haar toch wel gemist en zich ook nog echte zorgen om haar gemaakt? Er waren duidelijke instructies: ze moest binnen blijven, op haar kamer. De docenten zouden vanavond terugkomen.

Vanavond.

Op haar bed telde ze de minuten van een uur en meer.

Ze schreef zich leeg in haar dagboek, probeerde te slapen en kreeg tenslotte honger. De zon en de straatgeluiden nodigden haar uit: toe maar, ze zien heus niets aan je. Jij mag toch ook wel iets leuks doen? Maar de afspraak was binnen blijven en binnen was het veilig.

Zonneschijn. Honger.

Ze waagde zich buiten haar kamer, gaf de sleutel af, ging de zware deur door en liep naar beneden. Heel even maar. Buiten markeerde ze herkenningspunten met haar ogen. Het papiertje zat opgeborgen in haar kontzak. Ze voelde zich zoals iedere andere toerist, vrij, alsof er niets was gebeurd.

Nadat ze had geluncht, liep er een Italiaan achter haar aan. Eerst negeerde ze hem, maar dat hielp niet. Hij mocht niet merken dat ze bang was. Ze was niet echt alleen, want de klas kon elk moment terugkomen, zei ze. Hij bood haar een colaatje aan, omdat ze zo mooi was. Eén colaatje maar: Italiaanse gastvrijheid. Verward liep ze mee een café in. Waar bleef de klas nu? Ze dronk zo snel mogelijk, want de afspraak was één cola, geen twee. Toen de man aan de bar stond af te rekenen, goot ze de laatste bijtende slok in haar keel en rende naar buiten.

Aan de overkant was het hotel, maar hij had haar al gevonden voor ze daar was.

Hij wel.

Wat flamingo’s en autisten met elkaar hebben

Sinds ruim een week hebben we nieuwe achterburen…

Afgelopen zondag ben ik met mijn gezin wezen kijken naar iets ongewoons. Er waren namelijk enkele vreemde vogels neergestreken bij ons in de polder.

Maar…hoezo vreemd? Wat zullen die flamingo’s zelf eigenlijk gedacht hebben toen al die mensen aan de kant hun vervaarlijk uitziende verrekijkers en camera’s op hen stonden te richten? Ik maakte zowel foto’s van de roodroze vogels als van de mensenmassa. Die hoorde in dit landschap immers net zo goed niet thuis.

Mijn zoontje trok aan mijn jas: ‘Mama, ik wil nu bij de andere dieren gaan kijken.’

Wat is eigenlijk ‘normaal’?

Exotische dieren en samendrommende mensen. Mijn zoontje dacht dat we in een dierentuin waren vanwege deze twee elementen die we normaal gesproken niet zien als we door een landschap als dit fietsen. Heel logisch gedacht. Het zette me aan het filosoferen: zou hierin soms de alles verklarende definitie van ‘normaal’ schuil gaan? Zit het abnormale misschien niet in het ding zelf maar in de vraag of het in de omgeving past?

En wat als deze flamingo’s voortaan elk jaar en in steeds grotere getale komen overwinteren op deze plek? Raken ze dan op den duur vreemde vogel af en worden ze dan uiteindelijk alsnog ‘normaal’ gevonden? Ik keek naar de flamingo’s. Ze schoffelden tevreden rond in de blubber en leken zich nu al uitstekend op hun gemak te voelen.

Doe normaal!

Eerlijk gezegd haat ik het woord ‘normaal’. Het is lelijk en nietszeggend en verwijst alleen maar naar zichzelf en verder nergens naar. Toch wordt het heel vaak gebruikt, al was het maar in het belerende ‘Doe normaal’. 

Als iemand dat zegt reageer ik meestal maar niet. En anders zeg ik: ‘ Dat is goed. Doe eens voor?’ Stiekem hoop ik dan dat ze dat echt gaan doen. Kan ik ook eens lachen.

De ethiek van het normaal doen

Ik heb het opgezocht in mijn lievelingshandleiding van het leven. Ik typte het woord ‘normaal’ in op mijn app van het NBG en wat blijkt? Het woord ‘normaal’ wordt in de Bijbel slechts drie keer gevonden en wel in Marcus 7:35, in Leviticus 15:25 en in Makkabeeën 3:19. En lees het maar na: in geen van die passages bevat de dringende aanbeveling om je toch vooral aan te passen aan de ‘norm’, wat die ook moge wezen.

Sterker nog: In 2 Samuel 6 wordt omschreven hoe koning David publiekelijk danst en springt voor de Heer, halfnaakt, maar gelukkig nog wel met een lap om zijn middel. Dat moet best een apart gezicht zijn geweest, zeker voor iemand van stand. Zijn vrouw Michal vertelt hem minachtend hoe bespottelijk ze zijn gedrag vindt, maar de Heer straft haar daarvoor. Het lijkt er dus sterk op dat ook onze Heer allergisch is voor het kwetsen van de onbaatzuchtige spontaniteit van mensen door ze te verwijten dat ze niet ‘normaal’ doen.

Gelukkig maar, want je wilt  toch ook niet constant moeten leven als een kameleon die levend opgevreten wordt, zodra hij niet meer naadloos mee kleurt met zijn omgeving?

Kameleons zijn trouwens schitterende beesten, net als flamingo’s. 

Iedereen is bijzonder

Mensen zijn of doen niet normaal of abnormaal. Daarvoor zijn ze te complex. Ze lijken op elkaar en ze zijn toch allemaal verschillend. Dat geldt voor mensen met autisme, maar ook voor alle andere mensen. Ik stel daarom voor om het woord ‘normaal’ als predicaat voor menselijke karaktertrekken of voor menselijk gedrag af te schaffen.

Anders zijn

Het tegenovergestelde van hetzelfde is anders. ‘Anders’ is een niet stigmatiserend woord om aan te geven dat iets je opvalt. Er zit verschil tussen jou en mij: we zijn allebei anders. Laten we dat woord voortaan gebruiken als we willen aangeven dat iets verschillend is van hetgeen we verwachten: ‘anders’

Anders zijn in een groep kan betekenen dat het moeilijker is om je aan te passen, omdat de omgeving niet op jouw behoeftes is ingericht, maar wel op die van de meerderheid. Anders zijn kan ook betekenen dat je minder makkelijk aansluiting vindt, omdat het voor jou en die andere mensen over en weer meer moeite kost om elkaar te kunnen peilen.

Iedereen voelt zich wel eens anders, maar mensen met autisme veel vaker. Ik sprak laatst een vader van een tienerzoon met autisme. Hij vertelde dat er volgens hem prima te leven is met autisme, maar dat het missen van sociale aansluiting door zijn zoon hem toch steeds weer aan het hart gaat.

Wat flamingo’s en autisten met elkaar gemeen hebben.

  • Flamingo’s zijn niet abnormaal wanneer ze ergens in een koude sloot rondlopen, in plaats van in een dierentuin.
  • Mensen zijn niet abnormaal zodra ze uit hun natuurlijke comfortzone stappen.
  • Autisme is niet abnormaal, het is geen afwijking en het is geen ziekte. Het is een andere informatieverwerking dan de meeste mensen hebben en soms merken andere mensen daar iets van.
  • Mensen die anders zijn, voelen zich meer op hun gemak, functioneren beter en voelen zich minder uitheems wanneer ze zich erkend, gewaardeerd en welkom mogen weten.

Probeer elkaar en jezelf eens te zien als kleurrijke en welkome variaties, zoals prachtige flamingo’s in een grijze polderplas. Dan kunnen we straks allemaal op ons gemak foerageren voor de telelens van onze medemens zonder onszelf steeds af te vragen of we niet te anders zijn.

Tip: schrijf je in op deze website en je krijgt voortaan automatisch bericht als ik weer iets nieuws heb geplaatst.

Delen, liken en reageren worden zeer gewaardeerd! Je kunt me ook een persoonlijk mailtje sturen als je niet wilt dat iedereen je reactie kan lezen.