Het weer valt reuze mee. Ik kan mijn jas zelfs uitdoen en om mijn middel knopen. En als ik daartoe overga, dan wil dat wel wat zeggen, want ik ben een koukleum.
We lopen een glooiing in het landschap af, over een zandpad met af en toe een trede. Aan weerszijden strekt zich de rommelige uitgebloeide heide van vorig jaar uit, met al wat spikkels nieuw groen ertussen. Af en toe een boom, een struik. Je mag er niet lopen, want het is beschermd gebied. Het landschap is doorzeefd met ronde kraters, sommige gevuld met zwart water. Het zijn bominslagen van de Tweede Wereldoorlog, lezen we in het ‘speurtochtboekje’ dat we voor de kinderen hebben aangeschaft.
Vlak achter me lopen twee dames. Ik kan ze voorlaten, maar dat zou niet helpen, want dan komen er meteen weer nieuwe mensen voor in de plaats. Het is veel minder druk dan in onze eigen woonplaats, maar toch…ik ben dit niet meer gewend. De vrouwen praten met elkaar. De ene haar kleinkind heeft een dwerghamster en de andere haar kleinkind een cavia. En ik kan niet anders dan mee resoneren met deze zich opdringende informatie. Ik kan niet anders.
Verder achter me hoor ik onze jongste foeteren. Hij weigert verder te lopen. Ik loop terug en verneem wat het probleem is: volgens de speurtocht moeten de kinderen op dit punt het landschap afspeuren om te zien of er nog een mammoet uit de ijstijd is overgebleven. Een beeldende manier om kinderen uit te leggen dat de heuvel waarop wij staan ooit is gevormd door voortkruiende gletsjers en dat het er hier ooit heel anders heeft uitgezien, met heel andere dieren. Ik kijk om me heen, maar nee: er is hier zelfs geen nepmammoet te zien. Wat zijn dat voor mensen die speurtochten bedenken met dit soort vragen? Ons kind jengelt en huilt. Hij vertrekt zijn gezichtje en schreeuwt, want het stáát er toch? Hij moet toch een mammoet zoeken? Alle mammoeten zijn dood en speurtochten zijn stom, leg ik hem uit. Maar dat helpt niet.
Sleurend met ons kind dalen we samen de denkbeeldige gletsjer af en daar zijn ze dan: de hunebedden, het doel van onze speurtocht. De op elkaar leunende zwerfkeien lijken kleiner dan ik ze herinner van toen ik zelf nog een kind was. Maar ze zijn toch groot genoeg om onderdoor te rennen, bovenop klauteren en van steen naar steen te springen. Onze kinderen stuiven erop af, de mammoet is vergeten.
Ik blijf staan. Er zijn nog meer mensen bij de keien. Veel mensen. Spelende kinderen. Ze schateren, ze rennen. En ze huilen als ze vallen, heel hard. Moeders, vaders. Ze praten, ze fotograferen, ze sjouwen hun kroost in het rond, roepen naar elkaar…
‘Nee,’ zegt mijn lijf zachtjes tegen me.
Mijn man is doorgelopen, achter de kinderen aan. Moet ik ook mee? Oordoppen en zonnebril tegen de prikkels en hem helpen met de kinderen? Ik kan het niet. Maar het zijn helemaal niet meer mensen dan normaal in speeltuinen en parken in onze eigen woonplaats. Komt dit doordat ik het niet meer gewend ben? Door corona?
Ik loop een eind opzij, van het pad af, de heide in. Het mag eigenlijk niet, maar het is de enige plek waar ik nu wil zijn: in de natuur. Zonder de gesprekken van andere mensen.
Wat is het hier mooi! Ik kniel en vind een felgekleurde rups op een heidetak. Een klein vlindertje in de dezelfde kleurencombinatie als de rups wacht geduldig met gespreide vleugels tot ik hem heb gefotografeerd. Achter me glipt een hagedis weg; ik zie nog net zijn staartje verdwijnen. De zon verwarmt mijn rug en ik adem de gronderige groene lucht in. De mensen klinken ver weg. Ik zoek en zie mijn eigen kinderen ertussen. Mijn man helpt ze met klimmen. Ze poseren en hij neemt foto’s. Is het raar dat ik daar niet bij ben? Zal ik?
Dan komt mijn dochtertje aangehuppeld. Ze komt even kijken wat voor interessante beestjes ik nu weer gevonden heb en geeft me een knuffel. Dan huppelt ze weer terug. En ik denk: wat een verschil met de tijd van voor mijn diagnose. Niemand wordt er chagrijnig om. En ik voel me niet fout, onbegrepen of alleen omdat ik niet meedoe zoals zij. Ik mag er gewoon zijn, op mijn manier. Net als zij.
Voor de gezelligheid loop ik toch heel even wat dichterbij, tot mijn lijf weer zegt: ‘Stop!’ Want het is echt veel te druk, ik zou binnen enkele minuten overprikkeld raken. Op acht meter afstand van de hunebedden, staat een groot bord. Ik loop erheen en lees. De hunebedden waren vroeger overdekt met zand. Ze zijn uitgegraven en leeggehaald. En ze zijn ook een keer helemaal uit elkaar gehaald in de oorlog, omdat de Duitsers op deze plek een vliegveld wilden aanleggen. Na de oorlog zijn ze zo goed mogelijk teruggeplaatst zoals ze ooit stonden. Een paar stenen missen…
Terwijl ik verder probeer te lezen komen er aan de andere kant van het bord twee andere mensen staan. Ik zie hun benen: een man en een vrouw. Ze lezen de Engelse versie die daar kennelijk staat, want de vrouw zegt: ‘It says that it’s a grave and that we should show respect. And look: they’re f…… climbing on it!’
Ik loop weg en ga weer zitten tussen de heide, die nog lang niet bloeit, maar toch al zoveel moois laat zien. Ik zit en ik kijk naar het tafereel bij de hunebedden. En ineens zie ik iets anders:
Ik zie onze kinderen onbekommerd spelen en dansen bovenop de resten van oorlog en dood.
“En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn, ook geen rouw, geween of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.” Openbaring 21: 4